De Knecht des Heeren ondergaat plaatsvervangend het gericht
In het tweede deel van het bijbelboek Jesaja klinken tot vier keer toe profetische woorden over de Knecht van de HEERE. Maar wat is nu met het oog op onze Zaligmaker de kern van de prediking die van deze zogenoemde Knechtliederen uitgaat?, schrijft ds. J. J. ten Brinke in De Waarheidsvriend.
In de opdracht die de Knecht ontvangt, worden twee zaken geaccentueerd: herstel van het recht op de aarde en het geven van onderricht (tora) aan de heidenvolken (vs.1b en 4b). Bij het recht gaat het om de komst van Gods Koninkrijk. Het onderwijs wil brengen tot erkenning, gehoorzaamheid en aanbidding van de enige HEERE.
Hoe de Knecht hierin werkzaam zal zijn, schemert hier bij Zijn aanstelling al door: niet schreeuwend, maar zwijgend, met oog en hart voor het verzwakte. Al dreigt Hij er Zelf aan onderdoor te gaan (vs.4a), Hij vervult Zijn roeping ten volle. Hij is er ten behoeve van het volk.
Universele taak
Het tweede lied (49:1-6) wordt voorbereid met een verwijzing naar de eerste Knechtprofetie: ‘En nu, de Heere HEERE heeft mij gezonden, en Zijn Geest.’ (Jes.48:16b) Wat in het eerste lied al merkbaar was, maakt het tweede lied temeer duidelijk: deze Knecht heeft een universele taak. Er klinken beloften van wereldwijd heil. De Knecht weet Zich gegeven tot ‘een Licht voor de heidenvolken’, om ‘Gods heil te zijn tot aan het einde der aarde’ (vs.6b; vgl. de uitwerking in vs.7-13).
Evenals in het tweede lied is ook in de derde Knechtprofetie (50:4-9) de Knecht van de HEERE Zelf aan het woord. Opnieuw valt de intense verbondenheid van de HEERE en de Knecht op. Keer op keer spreekt de Knecht over ‘de Heere HEERE’, wat zelfs gelezen kan worden als ‘mijn Heere HEERE’. Bij elke stap in de lijdensweg van de Knecht is de HEERE aanwezig. Hij geeft een tong (vs.4), Hij opent het oor (vs.5), Hij helpt (vs.7) en is nabij (vs.8), Hij helpt opnieuw en definitief (vs.9). Hoe onzichtbaar het ook kan zijn voor mensen, in elk aspect van het vervullen van Zijn roeping geldt: ‘Ik en de Vader zijn Eén’ (Joh.10:30).
Ondertussen tekent dit derde lied des te indringender de weg van schande die de Knecht van de HEERE gaat. Hij krijgt een geslagen rug, een uitgetrokken baard, een met speeksel besmeurd gezicht. Gewillig geeft de Knecht Zijn rug en Zijn gezicht aan hen die Hem smaden (vs.6). Hij ondergaat en aanvaardt het gericht.
Plaatsvervangend
In het vierde en laatste Knechtlied (52:13-53:12) neemt opnieuw God Zelf het Woord. De taak die de Knecht (‘Mijn Knecht’, 52:13 en 53:11) in de eerste profetie (42:1v.) opgedragen kreeg, wordt ondanks tegenstand (49:4v.) en diepe vernedering (50:6) volkomen volbracht. De rode draad van de vernedering van de Knecht blijkt de gouddraad van Zijn verhoging te zijn.
Terwijl de vorige liederen de actieve weg van de Knecht tekenden, is Hij in deze vierde profetie vooral Degene Die passief Zijn roeping tot in de dood ondergaat. Vanaf het begin staat deze weg echter in het licht van de grote Toekomst (52:13). Recht en gerechtigheid zullen door toedoen van de Knecht zegevieren. De Man van smarten is en blijft de Koningknecht.
De intense verbondenheid tussen de HEERE en de Knecht wordt in dit ultieme lied des te indringender, als het tekent hoezeer Hij door God geslagen en verdrukt wordt (vs.4) en als het Goddelijk welbehagen samengaat met de verbrijzeling van de Knecht (vs.10).
Daar echter openbaart zich ook het diepste geheim. Zijn verwonding en verbrijzeling is immers plaatsvervangend: vanwege onze overtredingen en onze ongerechtigheden (vs.5). De slotwoorden van dit Knechtlied wijzen op diepe schuld (vs.12: ‘overtredingen’, een krachtig woord voor het omvattende misdrijf dat de mens begaat), die de Knecht plaatsvervangend en verzoenend overneemt. Door lijden komt en brengt Hij tot heerlijkheid.
Ds. J. J. ten Brinke is predikant van de hervormde gemeente te Oud-Beijerland en lid van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond. Lees hier het volledige artikel.
Praatmee